Toen ik vanmorgen bij het ontbijt voorstelde weer een blok kaas te kopen en vroeg of ze nog met een kaasschaaf over weg kon, zei ze smalend: “Jongen, al ver voordat jij er was, hanteerde ik de kaasschaaf.”
Het deed me denken aan een van de twistgesprekken die Jezus had met de Farizeeën, waarbij hij zei: “Ik zeg u: eer Abraham was, ben ik.”
“Vanwege uw kracht, stelde ik die vraag”, verduidelijkte ik haar.
“Oh, dan moet je gewoon vragen: Tante Friede heeft u nog wel kracht genoeg over?”
Eigenlijk wordt ze weer als een kind. Toen ik een tijdje geleden over het uitzonderlijk zachte weer zei: “Het is hartje winter, maar net lente”, keek ze op met glinsterende ogen, alsof ze op een blijde gebeurtenis werd gewezen. “Inderdaad, nu je het zegt; het is winter!”
“Dat zie je toch aan de kale bomen.”
“Hé, ik had niet eens door dat de bomen kaal zijn. Zijn de bomen in onze straat dan nu ook kaal?”
Ontroerd door deze kinderlijke verwondering, kon ik niet meer uitbrengen, dan liefkozend: “Ja tante Friedchen; de gehele winter.”
Ik begin haar soms – zo lijk het – per uur verergerende situatie met steeds meer tact, invoeling en humor te benaderen. Het is ook een goede leerles voor mij in het ontdoen van mijn korte lont. Als ik mijn stem – omdat mijn geduld op is – tegen haar verhef, blijft ze net zo lang boos totdat ik mijn excuses heb aangeboden. Een familielid liet zich een keer ‘selectief geheugenverlies’ ontvallen. Maar dat is het beslist niet. “Dat is het beperkte deel van haar belevenissenwereld waarover ze nog controle heeft”, was de uitleg van een ander familielid.
Maar het kan een mens echt te veel worden. Na een aantal frustrerende confrontaties, waarbij zei mij vanwege haar geheugenverlies pertinent voor ‘leugenaar’ uitmaakte, wilde ik er de brui aangeven. Maar weglopen bij Tante Friede, die zoveel in ons heeft geïnvesteerd, zowel geestelijk als materieel, is gelijk aan volop hebben genomen maar niet in staat zijn te geven, nu je beurt daar is. Bovendien verschaft ze me weer onvoorwaardelijk onderdak.
Soms moet ik elke bewegingsgeluid van mij in huis verantwoorden. “Waar ren je zo heen?’’ Of wel vier keer achter elkaar vertellen dat alle sloten erop zitten. Toen ik aan Katharina, mijn therapeute, vertelde dat ik “steeds meer geduld” kon opbrengen, zei ze snedig: “Wat nou geduld? Je moet je verpláátsen in je pleegmoeder. Zij denkt dat elk moment iemand binnen kan dringen.” En over haar naar mijn gevoel soms ‘insinuerende’ opmerkingen, zei Katharina: “Dat is haar manier om bezorgd te zijn om jou. Zeg gewoon: ‘Nee, zal ik niet doen’. Dan is zij tevreden en klaar is kees.”Dus als Tante Friede me nu voor de zoveelste keer vraagt of alle sloten erop zitten, dan zeg ik: “Ja hoor, plus alle haken en ogen.”
En als ik de deur uitga en expliciet zeg, dat ik niet naar een buitenvrouw ga, zegt ze ineens stoer: “Je bent een volwassen man en vrij te doen en laten wat je wil.” Heel af en toe gooit ze erachter: “Zolang het maar niet onder míjn dak gebeurt.”
Het enige wat ze wil is bevestiging dat alles in orde is – ook met mijn huwelijk – en het gevoel nog enigszins controle over zaken te hebben. Daarom wil ze niet dat ik help meezoeken naar geld en sleutels. Zelfs van haar gewassen kleren, die soms dagen in de wasmachine zitten, wil ze niet dat ik die ophang. Als ik opmerk dat ze gaan stinken, dan werpt zij tegen: “Nou, dan geef ik ze toch gewoon weer opnieuw een spoelbeurt.”
Als ik haar erop wijs dat ze te weinig fruit eet, luidt het verweer: “Jongen, ik ben bijna tachtig; ik hoef niet meer gezond te leven.” En als ik oud eten uit de ijskast wil verwijderen met het argument dat ik geen voedselvergiftiging wil oplopen, antwoordt zij quasi-kibbelig: “Dat ben jij. Mijn lichaam heeft al weerstand opgebouwd.”
Maar zoals gezegd; ik ben nu wijzer en pleeg steeds minder overleg met haar. Geen oud brood en verlopen versnaperingen meer in de provisiekasten. En daarmee aanmerkelijk minder muizen, die soms letterlijk in de woonkamer feestvierden. Zo ben ik ook begonnen haar kleren gewoon op te hangen en op te vouwen. Daarna bergt zij ze op, in de overtuiging ze zelf te hebben opgevouwen.
In Suriname heb ik menigmaal het idee angstvallig van me afgezet, dat ik elk moment slechts nieuws over haar uit Nederland zou krijgen. Daarom ben ik met dankbaarheid vervuld dat we weer samenwonen. God gaat soms werkelijk wonderbaarlijk te werk. Een ex-drugsverslaafde die moet leren zijn verbale-agressieregulatie te beheersen en zijn tachtigjarige pleegmoeder met symptomen van Alzheimer, die niet naar een tehuis wil, als levenspartners. Het staat in Romeinen: ‘We weten nu dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die Hem liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn.’
Terwijl ik aan het schrijven ben, komt Tante Friede lichtelijk overspannen meedelen: “Ik wil boodschappen gaan doen maar ik weet niet waar ik het geld heb gestopt.”
“In de slaapjurk die u vanmorgen aanhad.”
“Waar is die dan?”
Ik sta op, loop naar haar slaapkamer, vind de jurk en tover het biljetje van vijftig tevoorschijn. Als ze vertelt dat ze naar de Zeilstraat gaat, een verkeersader met trams en van alles wat zich op wielen kan vervoeren, vraag ik bezorgd of ze wel alleen over straat kan lopen. Gedrukt geagiteerd zegt ze: “En als ik niet kan lopen, dan krúip ik desnoods! Bezorgdheid mag, maar ik wil niet…” Ze zoekt naar de juiste woorden om niet ondankbaar over te komen.
“Maar u wilt niet over het paard worden getild”, geef ik haar een zetje.
“Juist ja.”